Gedicht van de week (10) Hans Andreus- voor eendag van morgen
“Voor een dag van morgen” Wanneer ik morgen doodga, vertel dan aan de bomen hoeveel ik van je hield. Vertel het aan de wind, die in de bomen klimt of uit de bomen valt, hoeveel ik van je hield. Vertel het aan een kind, dat jong genoeg is om het te begrijpen. Vertel het aan een dier, misschien alleen door het aan te kijken. Vertel het aan de huizen van steen, vertel het aan de stad, hoe lief ik je had. Maar zeg het aan geen mens. Ze zouden je niet geloven. Ze zouden niet willen geloven dat alleen maar een man alleen maar een vrouw, dat een mens een mens zo liefhad als ik jou. Hans Andreus ( 1926 – 1977) Uit: Al ben ik een reiziger (1959) |
||
Gedicht van de week (9) Herman Gorter- de Mei
Gedicht van de week (9) Herman Gorter- de Mei
Officieel is op 21 maart de lente begonnen en allemaal kennen we die beroemde versregel van Herman Gorter: “Een nieuwe lente en een nieuw geluid”. Het is de eerste regel van zijn beroemde epos “Mei”. Maar bijna niemand weet hoe het gedicht verder gaat… Het telt maar liefst 4381 versregels. Het verscheen in 1889. Het moest vooral de lente en de zomer, de natuur en de zintuiglijke indrukken zo beeldend mogelijk uitdrukken. De jonge Mei is de dochter van de Zon en de Maan en ze wordt verliefd op de jonge god Balder… Hieronder de eerste pagina. Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht -- In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels in mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zoo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggen, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand die 't venster sloot, Talmde een pooze wijl de jongen floot. Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen Met meer dan lachen van haar zachte oog... Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog Van haren arm. Een koepel van blind licht, Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht, Mijn stem brandt in mij als de geele vlam Van gas in glazen kooi, een eikenstam Breekt uit in twijgen en jong loover spruit Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid: Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud Roept aan de holle poort een luid heraut. … Herman Gorter (1864-1927) Mei (1889) |
||
Gedichten van de week(8)
Moederliefde Het geheugen werkt vaak fotografisch. Een beeld van vroeger is er plots weer. Niets beweegt erin, alsof de tijd besliste om even een korte rustpauze te houden. De moeder zit nog steeds op dezelfde stoel. Haar gezicht kun je dichterbij halen. Dan zie je hoe over haar ogen een dun laagje vocht ligt en trilt, nog geen echte tranen, maar toch, iets als een pril begin van verdriet. Haar handen liggen in haar schoot, lichtbruin, als gevallen bladeren, wegzakkend in een wolk van weemoed. En ik, nog een kind, leg het hoofd met de rode schram over de wang op de harde rondingen van haar knieën. Jaren later laat zij mij los en leer ik de eenzaamheid van de volwassenen. Willem M. Roggeman (1935) uit: Het nut van de poëzie (2003) De moeder de vrouw Ik ging naar Bommel om de brug te zien. Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren. Een minuut of tien dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken, mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd – laat mij daar midden uit de oneindigheid een stem vernemen dat mijn oren klonken. Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer Kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren. Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer, en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. O, dacht ik, o dat daar mijn moeder voer. Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren. Martinus Nijhoff (1894-1953) Uit: Nieuwe gedichten (1934) |
||
gedicht van de week(7)
De gestorvene Zeven maal om de aarde te gaan, als het zou moeten op handen en voeten; zeven maal, om die éne te groeten die daar lachend te wachten zou staan. Zeven maal om de aarde te gaan. Zeven maal over de zeeën te gaan, schraal in de kleren, wat zou het mij deren, kon uit de dood ik die éne doen keren. Zeven maal over de zeeën te gaan – zeven maal, om met zijn tweeën te staan. Ida Gerhardt (1905-1997) Uit de bundel De Slechtvalk (1966) | ||
lees meer ยป | ||
gedicht van de week(5)
Christus als hovenier Zij dacht dat het de hovenier was. Joh. 20: 15 Eén Rembrandt kende als kind ik goed: de Christus met de grote hoed wandelend in de ochtendstond. En, naar erbij geschreven stond: Hij was een hovenier. En nòg laat ik mijn tranen gaan als in de gaarde ik Hem zie staan, en–wat terzijde–in stille schrik die éne, zij die dacht als ik: Het was de hovenier. O kinderdroom van groen en goud¬– géén die ontnam wat ik behoud. De laatste hoven naderen schier en ijler wordt de ochtend hier. Hij is de hovenier. Ida Gerhardt (1905 – 1997) Uit: De hovenier (1961) Opgenomen in Verzamelde gedichten, Atheneum – Polak & Van Gennep, 1985 |
||
gedicht van de week(6)
Als het goed is denk je: hij speelt maar dat hij speelt vergeet je dat het pas bedacht is door iemand opgeschreven weet je dat dit er altijd was geen nieuwe draai eraan te pas kwam je voelt je er meteen in thuis hoewel je er nooit eerder was herkent de plek waar alles staat de stem waarmee het wordt gezegd je wilt je erin mengen je onderscheidt geen schril contrast met wat je toch aldoor al dacht en hoe ze dat nu brengen doe je je best niet achteraf maar ga je door met het gesprek alsof het nog niet af was heb je gelijk en ongelijk in hoop en wanhoop tegelijk voorgoed en even tijdelijk Judith Herzberg (1934) uit: Vormen van gekte (2019) |
||
Gedicht Peter Verhelst - voor het vergeten -
VOOR HET VERGETEN Zolang we niet vergeten, gaat niets verloren. Laten we dus vergeten, maar alleen zoals we door te praten iets uiterst traag kunnen laten verdwijnen – daar, zie je het, zie je het nog nauwelijks, tegen de zon in? Zolang we niet vergeten dat iets van ons niet verloren mag gaan, eindelijk – zoals er een zwijgen bestaat dat tegelijk een vorm is van zingen dat een vorm is van dragen, een lichaam zo te dragen dat het door ons heen, alsof het uiterst traag voorover valt, iets als glas onder vel, broos glas, misschien is dat het lichaam dat als een wijnglas zingend zwijgend gedragen wil worden, dat wij het zo in de lucht heffen dat het almaar lichter wordt – daar zie je het, zie je het nog, nauwelijks, tegen de zon in? -- brengen de kleuren waarin het breekt ons misschien naar huis terug. Peter Verhelst Uit: Wij totale vlam |
||
Een gedicht van Henriette Roland Holst
Gedicht van de week ter bemoediging, uitgezocht door Jan Wolke "De zachte krachten zullen zeker winnen". De zachte krachten zullen zeker winnen in ’t eind – dit hoor ik als een innig fluistren in mij: zoo ’t zweeg zou alle licht verduistren alle warmte zou verstarren van binnen De machten die de liefde nog omkluistren zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen, dan kan de groote zaligheid beginnen die w’als onze harten aandachtig luisteren in alle teederheden ruischen hooren als in kleine schelpen de groote zee. Liefde is de zin van ’t leven der planeten en mensche’ en diere’. Er is niets wat kan storen ’t stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten: naar volmaakte Liefde stijgt alles mee. Henriette Roland Holst Uit: Verzonken grenzen (1920) |
||
Een gedicht van Rutger Kopland
Een gedicht van Rutger Kopland ter bemoediging “ONDER DE APPELBOOM” Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar, de tuinbank stond klaar onder de appelboom ik ging zitten en ik zat te kijken hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten was, de nacht kwam uit de aarde een blauwer wordend licht hing in de appelboom toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn, de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi, er lag weer speelgoed in het gras en verweg in het huis lachten de kinderen in het bad tot waar ik zat, tot onder de appelboom en later hoorde ik de vleugels van ganzen in de hemel hoorde ik hoe stil en leeg het aan het worden was gelukkig kwam er iemand naast mij zitten, om precies te zijn jij was het die naast mij kwam onder de appelboom, zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd. Rutger Kopland Bundel: Onder het vee (1966) |
||
gedicht van Gerrit Komrij
Deze week een gedicht van Gerrit Komrij. Het is vandaag (30 maart) zijn geboortedag. Dit gedicht deed mij even denken aan het gedicht/lied van Bram Vermeulen ('Ik heb een steen gelegd in een rivier op aarde...'). Wie weet komt dat ook nog een keer aan bod. Alles blijft Daar stond een muur die ik heb aangeraakt. De muur werd afgebroken. -- Van het puin Werd verderop een fundament gemaakt. Ik plantte een fruitboom in mijn oude tuin. Die werd geasfalteerd. -- Vijf meter diep Houdt zich een wortelstronk nog grommend koest. Vijf eeuwen lang desnoods. De Spaanse griep Landt ooit op Mars omdat ik heb gehoest. Er was een vriend aan wie ik heb geschreven, Een rots waar ik mijn naam in heb gekerfd. Je bent een deel van alles bij je leven En alles blijft bestaan wanneer je sterft. Gerrit Komrij (1944-2012) uit: Luchtspiegelingen (2001) |
||
Bijdrage Kees Swan
In Babel treurden wij bij de rivieren. Aan wilgentakken hingen onze lieren. Bewakers vroegen met een stem vol spot: ‘Bezing nog eens die stad van jullie God.’ Hoe konden zij dat toch van ons verlangen? We zaten daar op vreemde grond gevangen! (Ps 137) Zoals zoveel mensen , heb ik deze dagen meer tijd om te lezen. Een van de boeken die door de huidige gebeurtenissen weer opvallend actueel is, is De Pest van Camus. Een verhaal uit 1947. En veel gebeurtenissen , zoals Camus beschrijft, lijken op wat wij nu meemaken. De coronacrisis raakt direct aan de zin van het leven. En voor velen van ons schuilt die zin juist voor een belangrijk deel in de verbinding. Echt contact maken, er zijn voor anderen. Dat maakt ons bestaan de moeite waard. En juist hier worden wij door deze crisis geraakt. Op diverse fronten ervaren wij mensen in deze weken de kwetsbaarheid van ons bestaan. We hebben vragen over onze gezondheid en die van onze geliefden. Onze zekerheden op materieel gebied vallen weg. Van de een op de andere dag zijn velen hun baan kwijt of zien hun bedrijf in rook op gaan. We moeten leven met “ social distance “ . Terwijl we juist bij elkaar willen zijn om te werken, te wandelen, te feesten ,te omhelzen en te knuffelen. Voor Camus zijn we zo in een soort “ballingschap” terecht gekomen. Weggerukt uit ons vertrouwde leven. Zoals indertijd het Joodse volk zich moest bezinnen toen zij in ballingschap zaten. Misschien schept deze ballingschap ook nu weer kansen om ons te bezinnen en te reflecteren. We zien nu misschien meer het belang van collega’s, die we in dagelijkse routine niet meer ontmoeten. We ervaren de afhankelijkheid van huisgenoten, hulpverleners, vakkenvullers en vrachtwagenchauffeurs, mensen in de zorg en het onderwijs. Kortom vraagt deze tijd om een nieuwe solidariteit? Het uitgekozen gedicht zegt het zo : “ Je bent een deel van alles bij je leven. En alles blijft bestaan wanneer je sterft “. Of zoals Camus het beschrijft dat de een na de andere hoofdpersoon in de absurditeit van de pestplaag kiest voor echte medemenselijkheid. Zo kan ballingschap Pasen worden, bevrijding, leven voor en met elkaar, sterker dan de dood. |
||