Toespraak - Geen koning onze god - Bettine Siertsema

Toespraak - Geen koning onze god - Bettine Siertsema
Psalm 53 is precies dezelfde tekst als psalm 14, die we kennen van de bewerking van Huub Oosterhuis, ‘Niksers leeghoofden’. Als we de onbewerkte tekst sec horen, valt op hoe bijna wanhopig hij begint: álle mensen zijn verdorven, zijn afgegleden, ontaard, en bedrijven gruwelijk onrecht. Als je soms naar het journaal kijkt, kun je door datzelfde gevoel overmand worden. Aanslagen, bombardementen, gifgas, door mensen veroorzaakte hongersnoden, mensensmokkelaars die de ellende van vluchtelingen exploiteren, seksuele uitbuiting van kinderen..., een opsomming die nog heel lang kan doorgaan en dan nog niet compleet zou zijn. Wat een rotzooi in de wereld. Als je het allemaal onder ogen ziet, lijkt wanhoop inderdaad het meest natuurlijke antwoord. En dan zijn wij over het algemeen alleen nog maar getuige van al dat kwaad en onrecht, hoeveel te meer zal die wanhoop zich eigen maken van mensen die er het directe slachtoffer van zijn.
En dan, uit het niets is daar die wending: ‘nog even’ en dan is het met al die schoften gedaan. Was het maar waar! ’t Is een mooie wensdroom maar zo zit de werkelijkheid niet in elkaar, nu net zo min als drieduizend jaar geleden. (Ik probeer maar niet de laatste strofe, over de redding voor en vanuit Israel, naar de actualiteit te trekken, verscheurd als ik mij voel tussen het besef dat het pure noodzaak is dat de Joden een eigen land hebben, en begrip voor de reactie op de van alle kanten komende dreiging voor dat land, en een even oprechte afkeer van de Israelische binnenlandse politiek.)
Als ik de psalm lees, met die hoopvolle wending, moet ik aan psalm 1 denken, en aan allerlei andere psalmen waarin bezongen wordt dat het de rechtvaardige goed zal gaan, dat ‘ploert en schender’ te gronde gaan. Moeten we dat geloven? Ja, we wíllen het geloven, maar kunnen we het ook? Hoe wrang is het om het dagboek te lezen dat de verder onbekend gebleven Willem Willing schreef in Westerbork, waar hij valk voor hij naar Auschwitz wordt gedeporteerd zo’n psalm uitvoerig citeert. ‘Wees niet jaloers op wie kwaad doen, zij verdorren snel als gras. Vertrouw op Adonai en doe het goede. Hij zal je geven wat je hart verlangt.’ (psalm 37). Of Willem Willing een rechtvaardige was, weet ik niet, maar een onschuldige was hij zeker. En toch was hij het die te gronde ging, terwijl heel veel daders, ‘ploert en schenders’, konden na de oorlog hun gewone leven weer gewoon voortzetten.
 
De psalmdichters waren geen sprookjesvertellers en hun tijd stak niet anders in elkaar dan de onze. Het tegendeel is het geval. Veel psalmen zijn in of na de Babylonische ballingschap ontstaan. De tempel is verwoest, er is geen vast punt meer voor offers en andere religieuze rituelen. En de natie, het volk als nationale eenheid, ligt al evenzeer in stukken. Het is dus uit ellende en als een pijnlijke noodzakelijkheid dat de psalmist zoekt naar wat er nog wel is, naar wat die verstrooid geraakte groep mensen nog samenbindt tot gemeenschap. Natuurlijk is dat de droom van opnieuw leven in het land, in een samenleving die beter is dan waar zij vandaan komen. De psalmist wil dat wat hen ook in de verstrooiing samenbindt, is dat zij zich willen houden aan het verbond, dat zij rechtvaardig willen zijn, tsaddiek, oprecht, liefdevol, genadig, vrijgevig. Ook, juíst in rampspoed en als het allesbehalve duidelijk is of er vrede en welvaart in het verschiet liggen.
Is dat ook wat die Willem Willing wil zeggen met citeren van zijn psalm? Voor hem is het kennelijk geen mooie wensdroom of onrealistisch sprookje. Als je in staat bent in die omstandigheden, aan de vooravond van je deportatie in een veewagon, zulke woorden in je mond te nemen, dan gaat het niet meer om een naïef geloof van ‘alles sal reg kom’, dan raken die woorden aan je diepste overtuiging, aan de grond van je bestaan.
 
De Holocaust-teksten waar ik mij beroepshalve mee bezighoud, zijn natuurlijk geen vrolijk stemmende lectuur. Al verwijlen de meeste schrijvers niet lang bij de daders en bij concrete uitingsvormen van wreedheid waarvan ze getuige waren, evengoed word je als lezer direct en indirect geconfronteerd met de zwartste gedragingen waartoe mensen in staat zijn. 
Het gaat dan zeker niet alleen om de daders, de bewakers en de beulen. Het hele kampsysteem was erop gericht om de gevangenen te demoraliseren, hun hun waardigheid te ontnemen, hun moraal en hun zelfrespect, en die intentie slaagde in het overgrote deel van de gevallen. (Ik spreek in de verleden tijd, maar het mechanisme is nog altijd wel ergens op deze aarde gaande.) Breng mensen in een permanente staat van honger, en ze zijn bereid te vechten om een stuk brood. Laat uitputting, vervuiling en willekeur heersen –  ze zijn in staat elkaar te bestelen en te verraden. De naakte overlevingsdrang maakt korte metten met alle normen en waarden, hoe diep die ook in je persoonlijkheid verankerd leken, en beschaving blijkt niet meer te zijn dan een dun laagje vernis, een uitspraak die in veel varianten te lezen valt in kampmemoires.
Maar er is ook een andere kant. Niet voor niets wordt voor die intentie van het kampsysteem vaak de term ontmenselijking gebruikt. Die strijd van allen tegen allen is kennelijk niet de natuurlijke staat van de mens. Er is heel veel voor nodig om hem daartoe te laten vervallen, heel wat prikkeldraad, voedselgebrek, mishandeling, volstrekte willekeur (die onberekenbare dreiging en dus permanente angst tot gevolg had). En al blijkt het dan inderdaad mogelijk de meeste mensen te breken, er zijn er toch ook, die zelfs dan staande blijven, die hun menselijkheid niet verliezen.
Er waren vele manieren waarop de gevangenen probeerden zichzelf als mens te blijven zien opkwamen voor hun menselijke waardigheid. Boeken waren een kostbaar bezit, de bijbel voorop, maar ook Spinoza, en net zo goed Joop ter Heul en Karl May. Mensen vermaakten elkaar in de schaarse vrije tijd door verhalen te vertellen en liedjes te zingen; wanneer de dwangarbeid niet alle energie opslokte, werden er allerhande lezingen georganiseerd, gevangenen knutselden kleine cadeautjes voor elkaar of voor thuis, er werden clandestiene kerkdiensten gehouden (niet toevallig streng verboden, want er werd onderkend dat mensen daar grote morele kracht aan ontleenden), er werden theologische en filosofische debatten gevoerd, religieuze gebruiken en rituelen werden secuur gevolgd. Er werd muziek gemaakt in alle mogelijke genres en met wat voor instrumenten maar voorhanden waren, soms alleen de menselijke stem. Al die culturele en intellectuele activiteiten hadden natuurlijk de bedoeling de gevangenen even af te leiden, maar daaronder ligt toch vooral de verwoede poging van alle betrokkenen om zichzelf als mens te blijven zien, zichzelf als persoon vast te houden.
 
De meest welsprekende manier waarop het eigen mens-zijn hooggehouden werd, was wel de zorg voor anderen. Daarmee handelt iemand immers lijnrecht tegen het kampsysteem in, dat er juist vanuit ging dat iedereen altijd zijn eigen belang op de eerste plaats zet. Abel Herzberg schrijft in zijn dagboek uit Bergen-Belsen over de verwording en het heersende egoïsme, en hij concludeert dan:
‘Erst komt das Fressen und dann kommt die Moral. En toch… Toch heb ik mensen gezien die anders stonden tegenover hun medemensen, ze zochten naar mededeelzaamheid in de letterlijke betekenis van het woord. Als ik aan ze denk, dan zie ik ze als hoog oprijzende tussen de bruin-grauwige troep van de massa, al waren ze in de regel de teruggetrokkenen, de niet-opvallenden, en behoorden ze tot de eenvoudige werkers en sjouwers.’
In de zorg voor anderen, het delen van voedsel, het ondersteunen als iemand zelf niet meer op zijn voeten kon staan, het overnemen van een taak als de ander te zwak was om die uit te voeren, de verzorging van ziekten, hoe besmettelijk ook, juist daarin lieten gevangenen zien dat het kamp hen er niet onder had gekregen, daarmee verhieven ze zich boven het systeem. Mensen die daartoe in staat waren, waren misschien uitzonderingen, maar ze waren er.
 
En God? Waar is die in het verhaal? Vooral bij de christelijke schrijvers kom je nogal eens de opvatting tegen dat het aan Gods genade te danken is dat zij het overleefd hebben. De dankbaarheid voor het overleven is natuurlijk alleszins voorstelbaar, maar hoe je het wendt of keert, wanneer je gelooft dat God jóu gered heeft, betekent dat dat Hij al die ánderen niet heeft gered. Daarom voelen velen er ook een opdracht in, de opdracht te werken aan een wereld waarin concentratiekampen niet meer kunnen voorkomen, door te getuigen over wat ze hebben doorstaan, door hun stem te verheffen waar ze maar zien dat er sprake is van onderdrukking en discriminatie, door niet onverschillig en afzijdig te blijven… Opdracht en genade.
Maar goddelijk ingrijpen om jouw redding te voltrekken, de God als een macht, als degene die de gebeurtenissen bepaalt en de wereld bestuurt –  het is bijna blasfemisch om die in verband te brengen met de Shoah. Misschien moeten we op een andere manier kijken, de mannelijke sfeer van ons Godsbeeld maar wat loslaten. De joodse feministisch theologe Melissa Raphael heeft een boek geschreven dat de titel heeft The female face of God in Auschwitz. God was niet afwezig in Auschwitz, niet tijdelijk verborgen. Hij (of Zij) was aanwezig in al die kleine daden van troost en steun, van zorgzaamheid en hulp die gevangenen elkaar bewezen. Gods gezicht openbaarde zich in de gezichten van al diegenen die de ander toegewend waren, als het ultieme verzet tegen het kampsysteem, als logenstraffing van de ontmenselijking. Floris Bakels vertelt in zijn memoires hoe in Natzweiler, waar hij altijd last heeft van bijna bevroren handen en voeten, een vriend hem zelfgenaaide polsmofjes geeft. Die mofjes zag je niet onder zijn mouwen, en ze hielpen beter dan handschoenen, die streng verboden waren. En in een van de ontroerendste passages vertelt hij hoe een andere vriend naar hem toe kwam toen hij eens in een grote depressie op zijn brits lag. ‘Toen hij zag dat ik heel erg bedroefd was, klom hij op de brits naast de mijne. Hij keerde zich op zijn zij, naar mij toe, en begon mij te strelen over mijn stoppelhoofd. Dat hielp, en deze gebeurtenis van vierendertig jaar geleden voel ik vandaag nog aan den lijve.’ Aldus Bakels in 1977. Attente zorgzaamheid, tederheid en troost. Bakels zelf ziet herhaaldelijk de hand van God in momenten van wonderbaarlijke uitredding. Wat daarvan zij, ík zie in elk geval ook in het menselijke gezicht van zijn vrienden het gezicht van God.
Wie zo hun menselijkheid wisten te bewaren, wie vast konden houden aan hun hoge roeping méns te zijn, in hen werd God zelf openbaar. Genadig, liefdevol, vrijgevig. We mogen onszelf gelukkig prijzen dat onze omstandigheden zo oneindig veel beter zijn dan die in het kamp, maar onze roeping is er niet minder om. Gezegend al degenen in verleden en heden die aan die roeping gehoor geven.
           
 
terug